De opmars van de gitaar in de late achttiende eeuw werd veroorzaakt door ingrijpende wijzigingen. De nieuwe standaardgitaar werd met zes snaren uitgerust in plaats van vijf, waardoor een grotere toonomvang gebruikt kon worden. Daarnaast werden de snaren enkelvoudig aangebracht en niet langer 'dubbelkorig' - waarin iedere 'snaar' bestond uit een koor van twee identieke snaren, hetgeen het stemmen
… van het instrument bemoeilijkte. In haar nieuwe gedaante wist de gitaar niet alleen een positie als solo-instrument te verwerven, maar werd zij ook vaker gebruikt in kamermuziek. Een voorbeeld daarvan bieden de hier opgenomen Quatuors op.19 van François de Fossa (1775-1849), voor de ongebruikelijke combinatie van twee gitaren, viool en cello. De Fossa was een beroepsmilitair die aanvankelijk in het Spaanse leger vocht, en via de omzwervingen in dat land ook in contact gekomen schijnt te zijn met Boccherini, eveneens een enthousiast gebruiker van de gitaar, om later in het Franse leger te dienen. De gitaren spelen de centrale rol in deze werken: zij introduceren de thema's en articuleren de structuur van de composities. De cello zorgt voor de bas, terwijl de viool vaak een briljante solopartij heeft, die varieert op de thema's. Uit het afwisselende karakter en de smaakvolle opbouw van deze werken blijkt dat de Fossa een zeer fijnzinnig en gecultiveerde soldaat moet zijn geweest. (JvG)meer