De Bach-familie is ongetwijfeld het bekendste voorbeeld van een muzikale dynastie: zij strekte zich uit over ongeveer honderdvijftig jaar en bracht verschillende musici van internationale faam voort. Dergelijke muzikale families waren allerminst ongebruikelijk, al zijn er weinigen ooit zo beroemd geworden. Tot ver in de negentiende eeuw gold muziek gewoon als een vak dat je grotendeels van huis uit
… leerde; niet om de hoge artistieke aspiraties, maar eenvoudig als een vorm van broodwinning. Twee in 2001 verschenen cd’s onderstrepen nog maar eens hoe normaal het was dat verschillende leden van een familie of gezin als musicus werkzaam waren, enkel en alleen omdat ze nu eenmaal met dat vak waren opgegroeid. De gebroeders Graun staan centraal op een cd met kamermuziek, uitgevoerd door solisten en de Sofia Kamer Solisten onder leiding van Emil Tabakov. Van hen was Carl Heinrich Graun (1703/1704-1759) zonder twijfel de bekendste. In 1755 ging zijn passie-oratorium Der Tod Jesu in première en dat werk bleef tot ver in de negentiende eeuw in Duitsland op het repertoire, totdat het door Bachs Mattheuspassie werd verdrongen. Net als zijn broer Johann Gottlieb Graun (1701/1702-1771) ontving hij zijn eerste muzieklessen als koorknaap aan de Kreuzschule in Dresden. Johann begon een loopbaan als vioolvirtuoos en studeerde enige tijd in Italië bij Tartini, terwijl Carl in Duitsland bleef. In 1732 kwam Johann in dienst van de Pruisische hofkapel, waar in 1735 ook Carl werd aangesteld. Uiteindelijk wist de laatste het tot hofcomponist te schoppen, terwijl Johann tot concertmeester opklom. Op deze cd klinken twee concerten en drie sonates. Aangezien enkele hiervan alleen met opschrift ‘van Graun’ zijn overgeleverd, is niet meer te achterhalen welke van de twee broers de auteur is geweest. Dat probleem speelt geen rol op de cd van solisten, de Rheinische Kantorei en Das kleine Konzert onder leiding van Hermann Max. Hier klinkt namelijk muziek van de Johann Friedrich Fasch (1688-1758) en diens zoon (1736-1800), en de stilistische verschillen zijn hier door het generatieverschil duidelijker. De loopbaan van Fasch sr. was typisch voor de gemiddelde Duitse 18de-eeuwse musicus (en dus vergelijkbaar met die van de gebroeders Graun): hij begon als leerling van Kuhnau in Leipzig, werkte bij verschillende hoven als instrumentalist, om uiteindelijk te eindigen als hofkapelmeester in Zerbst. Daar werd zijn zoon Carl geboren, die na enige omzwervingen zich vestigde in Berlijn, waar hij in dienst trad van Frederik de Grote. Op deze cd klinken twee cantates en een ouverture van Fasch sr. en een zetting van Psalm 119 van Fasch jr. Laatstgenoemd werk is eigenlijk het meest interessant. Carl Fasch had namelijk een bijzondere belangstelling voor Renaissance en vroeg-Barokke muziek (die hij natuurlijk nooit met deze ‘etiketten’ heeft aangeduid) en dat blijkt uit deze groots aangelegde zetting, die bijna een half uur in beslag neemt. Daarmee overtreft de zoon hier de vader, want de cantates van Fasch zijn weliswaar melodieus, maar ook wat beknopt, om niet te zeggen petieterig. Slechts in een enkele aria gunt Fasch sr. zich eens wat meer tijd om een muzikaal betoog op te zetten. Beide cd’s demonstreren in ieder geval hoe belangrijk muzikale familie’s waren in het (Duitse) muziekleven van weleer. (JvG)meer